Steeds als ze zich te ver voorover wilde bukken tikte Eibert met zijn voet tegen haar lippen. Soms was hij te laat en had ze haar gespierde tong al om een bosje gras gewikkeld.
Hij zag de eerste huizen van het volgende dorp al. Hij had geen reden tot klagen - drieënhalve kilometer aan één stuk. Hij duwde Khoe het asfalt op en tastte in zijn zak naar een brokje krachtvoer. Een lichtgroene straal kwijl hing aan haar roze lippen en hij voelde de warme lucht die ze door haar neusgaten tegen hem aan brieste.
Uit de bagage op haar rug viste hij het halster tevoorschijn. In de buurt van mensen hield hij Khoe altijd vast. Dat was meer voor de vorm, want als een koe ervandoor zou willen hielp daar geen touw aan.
Hij pakte de opgerolde poster en deed een stapje opzij omdat er twee kinderen langsfietsten. Ze belden luid en lachten. Khoe zwaaide met haar kop; ze hield ook van kinderen. Sinds Eibert aan het begin van de tocht Khoe’s oormerk verwijderd had schudde ze graag met haar kop.
Bij het Vledderveen-bord stapten de kinderen af en wachtten tot Eibert en Khoe bij hen waren.
Eibert maakte de poster aan de linkerkant van Khoe aan de bagage vast, Voettocht met Koe voor het Goede Doel.
Khoe hield haar blik op de jongen en het meisje gericht tot ze voor hen stond en hun geur opsnoof.
‘Mooie koe, mogen we hem aaien?’, vroeg het meisje.
‘Vraag haar zelf maar’, Eibert deed een stap achteruit.
‘Heeft ze een naam?’
‘Khoe. Of Khoetje. Ze is nog jong. En jij?’
‘Ik ook.’
Eibert glimlachte. Hij hoefde haar naam ook niet te weten, die zou anders alleen maar door zijn hoofd blijven spoken. Het meisje streelde Khoe. Hij keek naar haar lange blonde haren, die door de wind steeds voor haar ogen heen en weer zwiepten.
De jongen hield zijn vingers stijf tegen elkaar en raakte Khoe zo voorzichtig aan dat het leek alsof hij bang was een schok te krijgen. Samen met het meisje betastte hij de vacht, alsof ze een muntje onder een dik tafelkleed zochten.
Dat Khoe geen staart meer had viel de dorpskinderen blijkbaar niet op.
‘Het voelt heel warm,’ het meisje legde haar wang tegen Khoe’s buik, ‘een koe is warm.’
Eibert dacht aan Lammechien. Ze was nooit enthousiast geweest over kinderen. Een week voor hun huwelijk had ze meegedeeld dat ze niets om kleine kinderen gaf. Dat zou wel bijtrekken, had hij gedacht. Eén of twee zou al genoeg zijn. Ze had een heel geschikt figuur voor het baren van kinderen; stevige benen, brede heupen. En zeer volle borsten. Maar nog steeds was hij kinderloos.
Hij keek naar de opgeheven kop van Khoe, die de lucht proefde met haar vlezige tong. Waarom was hij nog bij Lammechien? Bij haar en bij die valse zus en haar baby, die bij hem en Lammechien inwoonden. Zijn schoonzus had vreemd genoeg wel een kind, maar geen man.
Gina, wilde Lammechien nu genoemd worden, Djiena – je moest het op z’n Engels uitspreken. Ze had hem dat in de stal meegedeeld terwijl Berendina naast haar stond met de baby onder haar jas. De kortere naam had niets veranderd.
Het kind was een mooi zacht kereltje. Om hem onbekende redenen stond de moeder, en ook Lammechien niet toe dat hij het kleine lijfje vasthield. Dus haalde hij de baby ’s ochtends voor het melken uit bed en nam het op schoot. Het kind voelde lief en soepel, en warm in zijn slaapzakje.
‘Waar gaat u heen?’ Het meisje stond opeens vlak voor Eibert.
Hij bekeek haar langzaam van onderen naar boven.
‘Vledderveen, Buinen, Borger, Schoonloo, Spier, Dwingeloo, Uffelte, Havelte, Blokzijl. En dan een andere route weer terug.’
‘O, Blokzijl,’ zei het kind. Ze sprong lenig op het zadeltje en fietste samen met de jongen weer weg.
Bij Café Veldzicht, lokaal bekend als slijterij-café Bos, pakte Eibert een langer touw en maakte Khoe vast aan een kastanjeboom. Hij zette de collectebus op een tafeltje en bestelde koffie en twee broodjes gezond bij eigenaar Bos.
Vier fitte gepensioneerden parkeerden hun elektrische fietsen voor het terras en kwamen aan een tafel naast hem zitten. Eibert roerde in zijn koffie. De mensen keken en wezen naar Khoe. Een van de opgeruimde vrouwen bestudeerde met opgemaakte ogen zijn overall met korte mouwen, en hield het hoofd schuin. Haar kordate grijze haren stonden als een ragebol rond haar hoofd.
‘Bent u van die voettocht?’, vroeg ze.
‘Ja, dat ben ik.’
‘Wat enig! Loopt de koe gewoon met u mee?’
Eibert zag dat Khoe ging liggen. ‘Ik moet nu een half uur wachten, ze begint te herkauwen.’
De vrouwen en mannen riepen dingen als: ‘ach, kijk’, en ‘ja, dat moet ook gebeuren’, en ‘prachtig, zeg.’
‘En wat is het goede doel?’, vroeg de man die geen haar op zijn hoofd had.
Eiberts vader had ook geen haar. Zijn hoofd had de vorm van een glad ei. Eibert leek op hem en had ook al een half kaal eihoofd, hij zou binnenkort zijn laatste haren verliezen. Dan kon hij z’n naam wel veranderen in Ei-Bert.
Hij draaide de collectebus om en tikte met zijn vinger op de tekst.
‘Stiblisla-medi’, lazen de vier fietsers langzaam in koor.
‘Dat ken ik niet,’ zei de man, ‘wat is het?’
Eibert kon het woord zelf ook niet uitspreken. ‘Stichting Bliksem Slachtoffers - Mens en Dier’, zei hij en rolde zijn broekspijp op. ‘Khoe en ik zijn allebei tegelijk door de bliksem getroffen’. Hij wees op de littekens op zijn kuit en liet het vel van zijn arm zien.
‘Och heden!’, riep de man, en de vrouwen sloegen hun hand voor hun mond.
‘Ja,’ zei Eibert, ‘het ging door mijn linkerbeen erin en omdat ik Khoe net een duw gaf via haar linkerpoot er weer uit.’
Zoals steeds, de afgelopen dagen, merkte hij dat de mensen aanvankelijk aarzelden meer vragen te stellen, maar daarna hun nieuwsgierigheid de vrije loop lieten. Hij vertelde kort het verhaal, het gezelschap doneerde flink in de collectebus en stapte met veel lawaai op hun glimmende fietsen. Hij wachtte even, haalde een tientje uit de bus en betaalde ermee.
Ze liepen recht tegen de zon in. Het kompas dat om Khoe’s nek hing wees ook in zuidelijke richting. Eibert keek naar de kerktoren in de verte. Sinds het incident met de ijscokar meed hij alle grotere dorpen.
Khoe liep op een prettig tempo achter hem aan. Het geluid van haar hoeven op het asfalt was zo regelmatig als een machine. Het had nogal wat voeten in aarde gehad om Khoe te laten beslaan. Een hele installatie had hij ervoor moeten timmeren, omdat koeien niet zoals paarden op drie benen kunnen staan. Het klip-klop klip-klop liet hem de ene voet voor de andere zetten zonder dat hij daar invloed op had.
‘Schiphol Schiphol!’ In zijn hoofd klonk de stem van Lammechien. Haar schelle stem deed pijn aan zijn oren. ‘Met het vliegtuig, naar een warm land, palmbomen - iedereen doet dat! En ik zit hier opgesloten in dit koeienhol met jou!’ Ze had een appel naar zijn hoofd gesmeten. Ze gooide vaak met dingen. Zelfs met heet water. En ze bleef maar praten. Ze ratelde als een onverslijtbaar apparaat, en er leek nooit een einde aan te komen.
Hij streek over de wonden op zijn arm, die zo langzaam heelden. Als boer had je vaak wat geduld nodig. Het klip-klop van Khoe’s hoeven was door al zijn gedachten heen vervaagd. Khoe was een vriendelijk beest, en ze was ook liever buiten dan binnen. Vanaf het moment dat Berendina met de baby in het voorhuis was komen wonen, was Eibert nog meer dan anders buitenshuis aan het werk, en waar het kon was Khoe in zijn buurt. Hij leunde tussen het werk door graag tegen haar aan. Haar warmte was als een kruik die nooit afkoelde, haar milde leren geur altijd dezelfde.
Zijn grote melkkoeien waren hem langzaam begonnen tegen te staan. Hun hangende koppen, de lelijke oormerken, de dikke aders in de huid van de volle uiers, dat ze scheten terwijl hij ze molk, hun vui-
Een passerende brommer deed hem opschrikken. Het klip-klop was gestopt. Khoe stond een eind terug te grazen in de voortuin van het enige huis aan de weg.
‘Verdomme Khoe!’, Eibert draafde naar haar toe.
Ze had het tuinhekje platgelopen en keek met haar grote zwarte ogen op naar Eibert, waarbij links en rechts Afrikaantjes uit haar bek hingen. Haar hoeven hadden diepe afdrukken gemaakt in de donkere grond, waar ze zo te zien eerst alle windrichtingen had verkend voor ze de lekkerste bloemen had gekozen.
Eibert voelde zich moe. Hij pakte het halster, maakte het vast en trok Khoe het pad op dat naar de voordeur liep. Hij belde aan.
Een grote vrouw met vuurrode lippen en bril deed open. Haar wenkbrauwen stegen langzaam boven het grote brilmontuur uit.
‘Ik loop met mijn koe voor het goede doel.’ Het kwam er onbeholpen uit. Hij wees naar de tekst op de poster.
‘Loop je nou huis aan huis met een koe?!’ De vrouw zette haar handen tegen haar heupen en deed een pas naar voren omdat ze nu te breed was voor de deuropening.
Eibert probeerde ergens anders naar te kijken. ‘Nee. Khoe begon onbedoeld van uw bloemen te eten. Ik kom de schade betalen.’
De vrouw bekeek de schade en wuifde met rinkelend armbanden. ‘Dat laat ik mijn man oplossen. Waar loop je voor?’
‘Bliksemslachtoffers. Ik ben zelf ook door de bliksem getroffen’, hij wees automatisch op zijn arm. ‘En deze koe ook.’
‘En jullie hebben dat overleefd?’
‘Zoals u ziet.’
De vrouw graaide haar tas van de kapstok en haalde vijftig euro uit haar portemonnee. ‘Kijk, alsjeblieft!’ Ze zei het alsof er een triomf viel te vieren.
‘Is dat niet wat veel?’
‘Mijn man verdient genoeg. En geen tijd om het uit te geven.’ Ze grimaste een paar tanden bloot en deed de deur weer dicht.
Hij voelde zijn humeur wegzakken. Hij mompelde tegen Khoetje, die voortsjokte met een paar slappe sprieten gras in haar mondhoek, dat ze na één kilometer kon herkauwen. Ze deed nergens moeilijk over.
Bij een verbreding van de berm ging Eibert tegen een boom zitten op een paar meter van Khoe. Haar kleine uier trilde wanneer ze een pluk gras uit de grond trok. Een paar maanden geleden had alles erop gewezen dat ze voor het eerst tochtig was geworden. Eindelijk. Hij was er trots op dat hij een van de weinige boeren was met natuurlijk dekkende stieren, die Khoe snuivend en brullend hadden besprongen, tot ze bijna door haar achterpoten zakte. Helaas was ze tot twee keer toe leeg gebleven.
‘Dan is die pink niet goed, die moet weg’, Lammechien had gezegd wat hij zelf ook al wist. Hij kon zich makkelijk voor de geest halen hoe ze in een vormeloze jurk voor hem stond. Dat ze hem samen met haar zus uitlachte en voor de zoveelste keer zei dat hij zelf ook niet goed was. Ze had twee jaar daarvoor met een wit langwerpig dingetje gezwaaid dat ze via het internet gekocht had. Ze had tot Eiberts verbazing daarmee zijn zaad getest, en dat was totaal onvruchtbaar gebleken, zei ze.
Twee strontvliegen cirkelden rond Khoe’s glanzende kling. Hij sloeg ze met zijn zakdoek weg. Toen hij bij Khoe naar binnen was gegaan had hij gevoeld dat haar baarmoederhals stevig en compact was, maar daarachter werd het vaag. Ze had anders gevoeld dan normale pinken. Hij zou haar vetmesten en daarna zou ze dan maar opgehaald moeten worden. Op de boerderij liet hij haar vaak met hem meelopen en ’s avonds, als hij alles naar binnenhaalde, gaf hij haar extra brok.
Toch jammer; hij had deze pink met haar slanke strakke bouw altijd mooi gevonden. Ze was onderdeel van een tweeling, en hij was er trots op dat het hem gelukt was om Khoe als kalfje in leven te houden. Sinds die tijd volgde ze hem overal waar hij ging. Ze was zo mak als een lammetje, je kon er zelfs op zitten.
Eibert stond op om een trui en een jas uit de bagage te halen. Er was een grote wolk voor de zon geschoven en hij trok de jas aan. De trui rolde hij op en gebruikte het als kussen. Hij had nog nooit zoveel nagedacht als tijdens deze voettocht. Sinds het onweerongeluk leken zijn hersenen meer aanwezig. Hij voelde zich anders; alsof er een mist was opgetrokken waarvan hij voorheen het bestaan niet eens wist.
‘Gebruik je harsens!’, riep zijn vrome ma altijd als ze hem een klap voor z’n kop gaf.
Als zijn hersenen toen goed gewerkt hadden, had hij haar misschien zelf een knal verkocht. Ze voerde haar taken als verzorger van zeven kinderen plichtsgetrouw uit, maar ze was meer een voeder dan een moeder. En ze klaagde onophoudelijk over zijn prestaties op school, waar hij door zijn onbegrepen dyslexie een trage leerling was.
Hij besefte nu, met dank aan de nieuwe helderheid, dat ma haar kinderen, zodra ze konden lopen, bijna nooit liefdevol aangeraakt had. Hij had altijd geprobeerd haar imposante lichaam zoveel mogelijk te ontlopen en had zich vooral over het jongste zusje ontfermd. Hij nam haar wél op schoot, troostte haar, hield haar zachtjes vast. Als ma dat zag, moest hij vluchten voor de mattenklopper. Ze haalde de koeien altijd naar binnen met datzelfde ding; dat vond hij nog het ergste.
Het herkauwen was klaar, Khoe was opgestaan. Eibert opende zijn ogen. ‘Moet je nog schijten?’,hij stond op en klopte op Khoe’s kont. Ze scheet drie emmers vol per dag, natuurlijk minder dan een productiekoe. Hij was van plan geweest het steeds daadwerkelijk op te vangen, snel de emmer te pakken, maar het liep meestal uit op een grote smeerboel. Hij had bovendien de indruk gekregen dat Khoe er een voorkeur voor had de mest zonder omhaal rechtstreeks op het gras te laten vallen.
In een van Khoe’s magen borrelde het en er klonk een langgerekte ontspannen koeienwind. Eibert had het idee dat hij haar steeds beter begreep. ‘Mooi. Dan kunnen we gaan.’
Hij keek of de weg vrij was. Een roodbruine Mercedes kwam langzaam de berm in rijden. Die inspecteur weer! Hij pakte snel Khoe’s halster en touw, en zag hoe Van Drommelen langzaam uitstapte, zijn lange lichaam oprichtte en zijn jasje gladstreek. Hij had een mager postuur, keurige kleding en een scherpe neus. Hij liep met voorzichtige passen op Eibert af. Om een of andere reden liet de man altijd het portier wijd open staan.
Eibert had hem van een deel van zijn plannen op de hoogte gesteld en omdat hij slechts weinig kilometers per dag aflegde kon de stille pennenlikker hem om de paar dagen gemakkelijk vinden. Waarom hij dat deed was onduidelijk. Hij had tot nu toe alleen een opmerking gemaakt over het missende oormerk, dat Eibert thuis had gelaten.
‘Dag Zwarts, hoe gaat het?’, Van Drommelen stak zijn hand uit en glimlachte met gesloten mond, de ogen neergeslagen, zoals altijd.
Eibert schudde de hand kort, ontblootte zijn tanden met de lippen naar voren en zei, zoals elke keer: ‘Schschwartz, niet Zwarts.’
Van Drommelen verplaatste zich een stapje naar Khoe, maar raakte haar niet aan, dat deed hij nooit.
‘Het is zaterdag,’ zei Eibert, ‘u bent vrij.’
De inspecteur wreef zijn vingers over elkaar en bleef stil.
De onrustige vingers maakten Eibert ook ongedurig. Hij veegde met zijn zakdoek over zijn voorhoofd.
‘Ja. Vrij. Ik kom gewoon langs,’ zei Van Drommelen zacht, ‘even een check of alles goed gaat.’
‘Er zijn genoeg bedrijven met tweehonderd koeien die wel een extra check kunnen gebruiken. Lijkt me nuttiger dan je tijd aan één pink te verspillen.’ Eibert keek naar Khoe, die een vlieg probeerde weg te jagen, en merkte dat de inspecteur hem langzaam van top tot teen bekeek.
Van Drommelen prevelde: ‘Het gaat me ook om jou.’
Eiberts voorhoofd fronste terwijl hij z’n gezicht juist in de plooi wilde houden. Hij zette zijn hand als een zonneklep boven zijn ogen. ‘Maak je over mij geen zorgen. Bovendien valt dat buiten jouw takenpakket.’
‘Het is weekend’, zei Van Drommelen.
‘Ik moet gaan.’ Eibert nam het halstertouw en begon te lopen. Achter zich hoorde hij het portier dichtslaan en de motor starten. Na een paar minuten haalde de inspecteur hem langzaam in. Eibert zag de zon reflecteren in de plastic sleutelhangers met vrouw en kinderen, die aan de binnenspiegel van de Mercedes hingen.
Wat bosjes voor de behoefte, gras en water voor Khoe, een effen vlak stukje voor de tent. ‘Niemandsland’, mompelde hij tegen Khoe. Dan hoefde hij niemand om toestemming te vragen. Hij had sinds hun vertrek uit Blijham twee keer op een stille plek de tent opgezet en één keer in de schuur van een eerlijke man onderdak gevonden. Hij trok zijn schoenen en plakkerige sokken uit en ging aan de slag.
Het zou nu toch een stuk makkelijker moeten gaan met die tent. Hij zette de stokken, die met elastiek aan elkaar zaten, wat wel handig was, in elkaar. Hij had alleen een paar markeringen op de stokken moeten zetten. Nu was hij weer vergeten in welk gat hij de kortere moest steken. Wat een gehannes - het was ook helemaal geen gemakkelijke tent. Met hulp van de buurman had hij het ding op internet gevonden.
Hij probeerde een scheerlijn uit de knoop te trekken. De tent stond bijna. Het was een hippe zogenaamde festivaltent, die je kon kopen in de vorm en kleuren van een oud Volkswagenbusje of een koe.
‘Rotding.’ Hij bezeerde zijn voet aan een haring.
Van een afstand keek hij naar het resultaat. De koetent leek door zijn achterpoten gezakt. En aan de voorkant tochtte het eronderdoor. Hopelijk hield de binnentent dat tegen, hij had geen zin om weer opnieuw te beginnen.
Hij bakte zes eieren met spek en voelde zich meteen weer beter. Voor morgen had hij nog brood en leverworst. En pakjes soep, alleen zijn water was bijna op. Khoe stond uit het vennetje te drinken, ze kon hier gewoon los rondlopen.
Hij pakte het schepje en hing de wc-rol met het touw om zijn nek. Met zijn bovenbenen horizontaal en de overall en onderbroek nauwkeurig rond zijn voeten gevormd, plantte hij zijn rug tegen een stevige boom. Hij kon deze houding rustig een kwartier volhouden; het was alleen vervelend wanneer je opeens tegelijk bleek te moeten schijten en pissen.
Het was ook vervelend dat de littekens van zijn linkerbeen trokken. Vorig jaar had de dokter gezegd dat een cosmetisch chirurg voor enige verbeteringen zou kunnen zorgen, maar Lammechien vond dat hij het zo moest laten. Hij zou er dan beter aan herinnerd worden nooit meer zo’n domme actie bij een draaiende machine uit te halen, had ze gezegd.
Hij veegde zijn kont af en groef een gat voor alles. Hij keek er even naar voor hij het gat weer dichtgooide.
De collectebus, nog op Khoe’s rug, rammelde. Hij stapte uit de bosjes en zag Khoe naast de tent wild met haar kop schudden en tegelijk op en neer springen.
‘Ho!’ Hij liep naar haar toe en duwde tegen haar flank. Ze kón waarschijnlijk niet eens echt tochtig zijn. Als een rodeostier draaide ze drie rondjes waarbij haar elastische speeksel in het rond vloog. Eibert sprong aan de kant om geen beuk te krijgen. Om haar af te leiden voerde hij een paar brokjes en klopte op haar hals. Hij veegde zijn gezicht schoon met zijn zakdoek. Khoe maalde langzaam met haar kiezen, gaf één lange hoge loei en ging liggen. Mooi zo. Eibert pakte zijn landkaart en ging tegen haar gloeiende vacht aan zitten.
Dit was al de tweede keer dat hij wakker lag. Het was volle maan en de schaduw van een boomtak wiegde op het tentdoek heen en weer. Hij vouwde zijn handen achter zijn hoofd. Met in zijn rug de nog voelbare herinnering aan het slappe logeerbed thuis had hij het luchtbed fijn hard opgepompt. Hij keek naar de schaduwen. Er stond gelukkig geen storm, want de tent klapperde dan nogal.
Hij zag de zachte haren van het Vledderveen-meisje voor zich. Hoe het voor haar gezichtje heen en weer waaide in de wind. Hoe ze Khoe aaide. Hoe ze soepel op haar fiets stapte. Hij wreef met zijn hand over zijn oneffen linkerbeen. De littekens begonnen te jeuken.
De draaiende maaibalk stond nog duidelijk op zijn netvlies. Hij kon zich herinneren dat hij atletisch uit de trekker sprong, maar daarna over iets lulligs was gestruikeld. De rondcirkelende messen hadden zijn broekspijp gegrepen. Binnen twee seconden lag zijn broek aan flarden en zijn been ook, helemaal tot aan zijn lies. Hij had op zijn rug gelegen en naar overvliegende trekvogels gekeken, tot de buurman te hulp was gekomen, blij dat de maaier hem niet gecastreerd had.
Gapend voelde hij aan zijn oren. Hij had gedroomd dat hij met de collectebus rammelde, dat deed hij in werkelijkheid nooit. Met een ruk ging hij overeind zitten. De tent bewoog! En de collectebus rammelde. Hij schoot de tent uit en riep: ‘Khoe! Nee!’
Zijn luchtbed knalde als een klapband. Khoe bereed zijn tent. Het tentdoek scheurde toen haar poten twee keer achter elkaar hard op het tentdoek neerkwamen. De tentstokken zwiepten los.
Hij probeerde haar met al zijn kracht weg te duwen. ‘Je bent niet eens een pink,’ kreunde hij met zijn kaken op elkaar, ‘je bent een kween!’
Khoe stond midden in de vertrapte tent stil, alleen haar bilspieren trilden nog. Eibert liet hijgend zijn armen hangen. In de verte klonk een kerkklok.
De volgende dag was snel voorbij gegaan. Khoe had stevig achter hem aan gestapt; schuldbewust leek het wel, en ze waren slechts vijf keer gestopt. De restanten van de tent had hij ergens in een container gegooid.
Hij streek over het matras. Dit bed in een trekkershut had hem de hele nacht fijn laten slapen en hij had zich gisteravond en vanochtend uitgebreid gedoucht. Voor het eerst van z’n leven was hij op een camping. Het beviel hem wel. Misschien zou hij ook zo’n familiecamping kunnen beginnen. Rechts stonden caravans en grote tenten met gezinnen, links een speelveldje en achter hem een rij campers met senioren en fietsen achterop. Zijn collectebus was bijna vol. Khoe stond in de kinderboerderij, tussen melkgeiten die niet gemolken werden, hangbuikzwijntjes en pluimvee. En een horde kinderen. Haar vacht glom.
Hier zou hij best een paar dagen willen blijven, maar hij moest naar Blokzijl. Hij veegde de vloer van de trekkershut; een oorkruiper schrok op uit een spleet.
Hij had geen idee of ze er nog woonde, bij haar vreemde ouders, in die kleine boerderij. En of ze nog steeds Woltertje genoemd werd, wat een belachelijke naam was. Alsof je liever een zoon had gehad. Ze had ook heel kort haar, en was sterk. Verder was alles jong en vrouwelijk aan haar. Gespierd, strak en meisjesachtig. Maar geen kind meer.
Hij liep naar de kinderboerderij. Er hing een heldere ochtendnevel waartegen Khoe en twee kinderen in pyjama en laarzen als een tekening in een kinderboek afstaken. De meisjes voerden Khoe gevulde koeken; hun ouders sliepen nog.
Als hij kinderen zou krijgen - zelfs eentje waar iets mee was, zoals Woltertje - zou hij er met hart en ziel voor zorgen.
‘Aaah, gaat Khoetje weg? Wat jammer!’ De kinderen keken hem met schitterende ogen aan.
Hij knikte en deed Khoe het halster om. ‘Misschien komen we terug.’
De weg was recht. De weg was krom. En dan iets met Berend Botje. Eibert probeerde zoveel mogelijk kinderliedjes te bedenken, zonder veel succes. Op de camping was er afleiding geweest, maar vandaag was hij nog niets of niemand tegengekomen. Hij had het fruit en de kaas uit de boerderijwinkel als lunch opgegeten. Het kwam goed uit dat Khoe vanmiddag in een langzaam tempo liep; Eibert klopte op zijn maag en boerde. Misschien had hij een stuk kaas moeten bewaren.
Khoe graasde in een traag ritme een stuk berm kaal. Eibert wachtte tot ze ging liggen; hij wilde tijdens het herkauwen zijn eigen malende gedachten eens rustig doornemen.
Zou het wat opleveren, een boerderijcamping? Zou je er veel werk van hebben? Lammechien zou het waarschijnlijk een slecht idee vinden.
Lampie, had hij haar de eerste maanden liefkozend genoemd. Hij kortte haar naam nu anders af. Met zijn ogen gesloten dacht hij geconcentreerd aan haar stem, haar lichaam in de keuken, haar benen in de badkamer. Hij wilde voelen wat dat met hem deed. Dat lukte slecht; hij was nog steeds misselijk van de vette kaas. Hij leunde opzij en gaf over. Het gele braaksel schuimde in het groene gras, en het was zo vredig stil om hem heen dat hij er een paar gasbelletjes in hoorde knappen.
Hij was ingedut, Khoe maakte hem wakker toen ze ging staan. Ze trok met haar hongerige tong alweer grote plukken gras uit de grond. De bagage hing scheef op haar rug. De zelfgemaakte tassen voldeden goed, maar Khoe tolereerde de buikriem alleen als die losjes om haar buik zat. Was ze nou zwaarder geworden? Haar uier leek ook wat groter.
Hij trok de tassen met moeite recht en schaafde zich pijnlijk. Hij blies over de opengesprongen korsten. Het werden waarschijnlijk grove littekens.
De slaapzak die bovenop vast hoorde te zitten, gleed langs Khoe’s achterkant naar beneden. Ze liet haar kop hangen en maakte zich een paar centimeter langer.
‘Wacht!’ Eibert bukte zich om de slaapzak te grijpen. Te laat. Khoe spoot zo snel een dunne vlaai omlaag dat zijn beide armen en de slaapzak de volle laag kregen. Een paar warme spetters ketsten tegen zijn lippen.
Hij spuugde op de grond en zag iets uit zijn ooghoek. De inspecteur. Precies op dit moment. De Mercedes kwam naast de ANWB-paddenstoel tot stilstand. Eibert ging rechtop staan met zijn armen op zijn rug.
Het portier van de auto bleef weer open staan en de lange man liep naar hem toe. Hij droeg deze keer geen pak en bewoog zich wat onzeker op z’n voeten.
‘Dag Zwarts, lukt het allemaal?,’ Van Drommelen stak zijn hand uit met zijn ogen half neergeslagen.
Eibert keek ook omlaag. De linker zwarte schoen met gaatjespatroon stond in de gele plas braaksel. ‘Zeg maar Eibert.’ Hij pakte de wijd uitgestoken vingers en schudde.
De inspecteur liet los en keek naar zijn vieze hand. Eibert hoorde zijn snelle ademhaling. Hij pakte de slaapzak. ‘Ik ga een sloot zoeken.’ Hij liep weg en na een minuut klonken de zelfverzekerde hoeven van Khoe en de voetstappen van de inspecteur achter hem.
De slaapzak hing te drogen aan een tak van de dikke eik waar ze beiden tegenaan zaten. Khoe was aan het grazen. Ze moesten verder, maar Eibert voelde zich loom. Hij gooide een steentje in het kanaal.
‘Waar slaap je vanavond?’, vroeg de inspecteur.
Eibert wees naar de lucht. ‘Wordt een warme nacht. Ik slaap vannacht in m’n blote kont onder de blote hemel.’
De inspecteur stak zijn hand uit. ‘Ik heet Dirk. Kunt mij gewoon bij m’n voornaam noemen.’ Zijn adem rook naar alcohol.
Eibert schudde de hand.
‘Ik ben onder de, de indruk, van je besluit, je tocht met die koe, weg, van huis, van huis weg.’ De inspecteur kwam slecht uit z’n woorden.
Eibert was even stil en wees toen naar de Mercedes verderop. ‘Je vrouw en kinderen hangen niet meer aan je spiegel.’
Van Drommelen rommelde in zijn tas. Hij haalde een bruine fles kruidenbitter tevoorschijn en schonk twee borrelglazen vol. Hij gaf er een aan Eibert.
Eibert hoorde een maag knorren. Hij voelde zich weer beter en had honger en dorst.
Na nog twee borrels stond Van Drommelen op en leunde met zijn rug tegen de boom. ‘Zou je wat willen eten met mij? Een kilometer verderop is een pikkenrestrant met terras. Kippen. Kippen-res-tau-rant. Ik trakteer!’ Hij sloeg Eibert met een zwaai op zijn schouder en struikelde. Voorovergebogen probeerde hij een val te voorkomen en kwam met zijn voorhoofd tegen Khoe tot stilstand. Khoe schrok en bokte één keer, waarbij haar linkerachterpoot op de glanzende rechterschoen van Van Drommelen terechtkwam.
‘Och!’, riep de inspecteur, ‘Pfoeh! Auw!’
Eibert zuchtte en trok hem aan zijn arm mee. ‘Pijn?’
De man knikte en hinkte en kreunde.
‘Doe snel je schoen uit en steek je voet in het kanaal’. Eibert hielp hem.
Van Drommelen roerde met zijn voet in het frisse water, ze keken er samen naar. Drie tenen waren er slecht aan toe. Hij kreeg zijn voet met moeite weer terug in de sok en de schoen.
Het sap van het gebraden haantje glom op de kin van de inspecteur. Hij at thuis met mes, vork en manieren, had hij gezegd, zijn vrouw was nogal stijf. Vastigheid, ze hield van vastigheid, van structuur, van stevige normen en waarden. Eibert had opgemerkt dat Van Drommelen daar toch ook van hield, maar de inspecteur had woest zijn hoofd geschud en druppels vet op het plastic tafelkleed gespetterd. Zijn rechtervoet rustte op een stoel, zijn schoen lag op de grond.
De ober zette twee nieuwe glazen bier op de tafel en keek even naar het slagveld op het bord van de inspecteur.
‘We zijn klaar,’ Eibert gebaarde met zijn hand, ‘meem maar nee.’ Hij nam langzaam een teug bier, zijn mond was draaierig. Dit moest het laatste glas zijn. Van Drommelen dronk met kleine slokjes en had zijn glas toch telkens als eerste leeg.
‘Hoe is de voet?’, vroeg Eibert, ‘taxi naar huis?’
De inspecteur schudde zijn hoofd. ‘Nee. Niet naar huis. Ik ga ook nooit meer naar huis.’ Hij strompelde naar het toilet en toen naar buiten. Eibert volgde hem met de schoen in de hand, waar de voet nu te groot voor geworden was. In zijn andere hand droeg hij een stoel, die hij naast Khoe neerzette. ‘Zet je voeie goet hierop’.
Van Drommelen gehoorzaamde.
‘Ik geef je een zet.’
De inspecteur besteeg Khoe. Ze bleef rustig staan, snoof en schommelde wat heen en weer.
‘Ik heb haar zelf ook al zo’n twee keer bereden.’ Eibert knoopte de schoen aan de bagage vast. Khoe’s hoefijzers knerpten op de steentjes van het pad langs het donkere kanaal. De inspecteur hield zich vast aan het touw met het kompas, dat om de koeiennek hing, en zijn lange benen bungelden slap langs haar flanken. Zolang Khoe af en toe een brokje kreeg sjokte ze kalm door.
Van Drommelen, Dirk, de pennenlikker, de inspecteur, zat op de praatstoel. Eibert hoorde een heel verhaal aan. De man wilde ook aan een heel nieuw leven beginnen, vertelde hij met natte ogen. Hij was klaar met alles. Met thuis, met de NVWA, met zijn kleren en met nog een paar zaken. Met Eibert als inspiratiebron ging hij overal mee stoppen, zei hij.
Eibert begreep niet alles, maar neuriede wel mee toen de inspecteur de laatste paar honderd meter uit volle borst begon te zingen. ‘Country roaoads, take me hoooome.’ Khoe trok zich er niets van aan, wel loeide ze af en toe binnensmonds.
Pas bij zijn auto gleed Van Drommelen scheef van Khoe af en plofte in het gras.
‘Dat was mooi,’ Eibert hielp hem overeind, ‘waar zijn je sleutels?’
De inspecteur duwde zijn rechterheup naar voren. ‘In mijn broekzak.’
Eibert graaide in de warme broekzak.
‘West Virginia,’ lalde Van Drommelen, ‘andere zak’.
Eibert vond de sleutels en zette de passagiersstoel helemaal achterover. De inspecteur kon hier prima een nachtje slapen.
De nacht was helder. En rustig. Eibert wilde wel slapen, maar het was ook geen probleem om wakker te liggen. Hij lag naakt in zijn slaapzak, die nog licht geurde. Hij probeerde na te denken over de woorden van de inspecteur. Aan de hemel stond hier en daar een ster, als punaises op een leeg prikbord. Een nieuw leven, dat bestond niet. Iedereen had maar één leven en dat was het.
Blokzijl kwam steeds dichterbij, hij zou er nog drie dagen over doen. Misschien vier. Vijf.
Er liep af en toe een tor over zijn gezicht, of een oorwurm. Hij dacht vaak aan Woltertje. Woltertje had hém verleid, niet andersom. Hij schaamde zich er niet voor. Hij was daar met de trekker en platte wagen, om een hakselaar op te halen. Aan de keukentafel had hij contant afgerekend. Toen was de telefoon gegaan en hadden meneer en mevrouw De Vries, of Jansen; hij was het vergeten, in vliegende haast de boerderij verlaten. Ze waren weggeroepen vanwege een ernstig ongeval van een familielid, of iets anders.
Woltertje had hem een koffie of zo ingeschonken. Van het een kwam het ander; het was hem onduidelijk hoe het precies gegaan was. Wel kon hij nog voor zich zien dat ze bij hem op schoot gekropen was, en hoe glad haar huid aanvoelde. Hij had zoiets nooit eerder meegemaakt, of willen doen, maar haar slanke hunkerende lichaam had hem volledig beheerst. Ze had een erg mooi jong lichaam. Hij wist niets van haar, behalve dat ze doof was. Hij sloot zijn ogen en kon haar hoge gekreun nog horen. Alles was ontelbaar veel gevoeliger en fijner gegaan dan thuis.
Hij had haar goed verwend. Ze piepte er veel en luid bij, ze hoorde zichzelf natuurlijk niet. Ze wilde ook niets zien; ze had hem meegetrokken naar een stoffige gang waar een beklede trap naar de zolder leidde, en waar het donker was. De trap was niet comfortabel, maar hij had het makkelijk klaargespeeld.
Hij had nog nooit zo veel zaad gespoten, het moet haar aan de achterkant weer verlaten hebben. Het was geen probleem, had hij toen gedacht, in de veronderstelling dat hij honderd procent onvruchtbaar was.
Khoe wilde alleen in de berm lopen als ze af en toe mocht grazen. Ze liep op het betonnen fietspad voor Eibert uit. Ondanks zijn goede nachtrust klepperden haar hoeven hard door zijn hoofd. De smaak van een dood paard teisterde zijn tong en zijn waterfles was leeg. Misschien hielp het als hij een tijdje met zijn tong uit zijn mond liep; er waaide vanmiddag een verkoelende bries.
De schoen bungelde als een tastbare herinnering op Khoe’s rug. De inspecteur had zich niet meer laten zien; die moest vanochtend al heel vroeg vertrokken zijn in zijn glimmende wagen.
Er was hier mijlenver niets te zien. Hij schopte tegen een dennenappel. Het ding stuiterde tegen de kont van Khoe. Ze ging over in een lichte draf, net nu er op hoge snelheid een groep fietsers op leeftijd aankwam. Jonge mensen zag je op deze fietspaden niet.
Khoe had gelukkig de poster goed leesbaar op. Er klonken wat kreten. Eén kwieke vrouw dreigde te vallen, maar was lenig genoeg om met een soepele slinger in een struik tot stilstand te komen. Eibert ging wat harder lopen. Hij moest zijn vriendelijkste gezicht opzetten en een verontschuldiging uitspreken.
‘Pardon!’, riep hij al op dertig meter afstand. Hij stroopte zijn mouw op en trok zijn broekspijp alvast wat omhoog.
Twee glanzend witgrijze mannen, de één met een trefzeker geknipte sik en de ander met een afritsbroek, gingen met hun armen over elkaar tegenover Eibert staan. ‘Niet echt handig, hè, een koe op een fietspad.’
Eibert deed Khoe het halster om en klikte het touw vast. Hij keek naar de mannen. Ze droegen hun golvende haar met trots.
‘En nu wil je dat wij geld doneren?’
De vrouw die haar fiets uit de struik getrokken had kwam dichterbij. ‘En waar moet die tocht heen?’
Hij gebaarde naar de horizon. ‘Blokzijl.’ Hij pakte zijn kaart en probeerde zich erin te verdiepen.
Dat is nog een heel eind, bromden de fietsers, en vroegen waar hij dan langs dacht te gaan, en waar hij sliep met die koe en al. De man met de ritsbroek wilde het internetadres weten van Stiblisla-medi.
Eibert duwde Khoe opzij zodat ze maar half op het fietspad scheet.
Plakkerige vuile hitte. Dit was de heetste dag tot nu toe, de zevende, of was het al de achtste? Hij zweette en voelde zich vies.
Er leken helemaal nergens mensen op pad te zijn. Hopelijk kwam hij vanavond weer een kleine camping tegen, die niet op de kaart stond. Als hij maar niet stonk. Hij probeerde onder zijn oksel te ruiken. Zijn overall met korte mouwen had hij uitgedaan. Zijn sportbroekje zakte steeds af en zijn aanvankelijk witte hemd had gele vlekken bij de oksels. Onder zijn armen rook het normaal, aards, maar de wond op zijn onderarm rook vies. Hij pakte zijn waterfles en liet Khoe drinken. Ze stak haar snuit de lucht in en zoog; ze kon al heel handig met de bidon omgaan. De rest van het water goot Eibert over zijn arm.
‘We gaan terug. Die kant op.’ Hij begon te lopen. Khoe bleef staan.
‘Kom. Kom op nou.’ Ze waren nooit eerder omgedraaid en teruggegaan naar waar ze vandaan kwamen. Met hulp van de laatste voorraad brokjes sjokte Khoe uiteindelijk met haar kop omlaag achter hem aan.
Bij de boerderij die ze net gepasseerd waren stond de groene Landrover nog. Dierenartsenpraktijk Lubbers, stond op de zijkant. Eibert deed Khoe het halster om en nam haar mee het erf op. In de schuur hoorde hij stemmen, hij maakte Khoe vast aan een paal en liep naar binnen.
‘Middag’, Eibert knikte kort met zijn hoofd naar de veearts en naar de boer. Ze keken heel even op, maakten een afwerend gebaar, en gingen snel verder met hun werk. Ze zaten geknield bij een pasgeboren kalf dat heftig schokkend bewoog.
‘Nee, lukt niet. Er is iets met de luchtpijp, nooit eerder gezien. Ik krijg ’m niet aan de gang.’ De veearts veegde zijn handen schoon aan een doek.
‘Jammer.’ De boer stond op. ‘Komt niet vaak voor.’
De grote ogen van het kalf draaiden in zwarte paniek alle kanten op en zijn bek hapte als een vis op het droge.
‘Kan ’t geen vliesverstikking zijn?’ Zonder antwoord af te wachten ging Eibert op zijn knieën bij het kalf zitten en boog voorover. Hij nam de kop in zijn handen en voelde de doodsangst trillen tot in zijn eigen onderarmen. Hij drukte de bek van het kalf dicht en stak de glibberige roze snuit in zijn mond. Uit alle macht zoog hij met lange harde teugen aan de neusgaten. Er klonk een rochelend geluid, hij voelde zijn mond warm worden en spuugde een grote lillende kwak lichtgeel vocht op de grond. Een laatste warme klont die in zijn keel terechtkwam slikte hij door. Het kalf schudde zijn kop en begon te hijgen.
‘Wel donder!’ De boer klopte Eibert op zijn schouder, ‘Nooit eerder meegemaakt!’
‘Hoe deed je dat?’ De veearts wreef het kalf droog met wat stro.
Eibert haalde zijn schouders op. Hij hoorde dat Khoe buiten opgewonden loeide. ‘Ik heb ook koeien. Mijn overgrootvader ook. ’t Is iets van vroeger.’ Hij stond op. ‘Heb je hier wat voor?’ Hij liet de veearts de wond op zijn arm zien.
‘Dat ziet er slecht uit. Hoe kom je eraan?’
Met zijn zakdoek veegde Eibert langzaam over zijn hoofd en over zijn mond. ‘Ik was op het land toen de bliksem insloeg.’ Hij keek van de veearts naar de boer en weer terug. Ze hadden het zweet nog op hun voorhoofd staan en keken hem met hun heldere ogen zwijgend aan.
De vaars, die de hele tijd stil in de stal had gelegen, was opgestaan. Haar kop bewoog op en neer terwijl ze het kalf begon te likken alsof haar leven ervan afhing. Eibert zag het silhouet van de twee mannen in haar glimmende rechteroog.
‘Ik was maar kort buiten westen’, zei hij, ‘ben toen naar huis gewandeld. En naar de huisarts gegaan.’ Hier was niets aan gelogen.
De boer bekeek de vaars, die met veel geslurp met haar kalf bezig was. ‘Dat onweer was hier ook. Het was duivels. De lucht was donker, midden overdag. Bij de buurman is de silo afgebrand. Komt niet vaak voor.’
De veearts had een grote plastic fles gepakt en wenkte. Eibert stak zijn arm uit en probeerde geen geluid te maken terwijl zijn wond werd schoongemaakt. De arts gebruikte een soort nagelborsteltje en Eibert zag stukjes van zijn donkergele vel met de vloeistof een putje in cirkelen.
‘Hou je het zo, of zal ik het verdoven?’
‘Nee, lukt wel’, hij zette zijn tanden op elkaar en ademde met korte stoten door zijn mond tot de arts de wond had ingepakt.
Khoe had het op de heupen, ze moest een stier geroken hebben. Ze slingerde wulps voor hem uit en maakte af en toe een sprongetje. Eibert grinnikte. Wie weet werd ze toch nog vruchtbaar. Ze had nergens last meer van - kreupelde alleen als ze geen zin meer had om te lopen, en de wonden op haar poot waren gesloten harde littekens geworden. Als ze toen maar twintig meter verder naar het zuiden had gestaan zou er meer dan alleen de vacht op haar poot en haar staart geroosterd zijn. Hij kon de geur nog steeds oproepen, hij had het zwart-bloederige restant zelf geamputeerd.
Eibert dacht aan het kalf van zonet, de veearts en de vriendelijke boer, en aan wat hij hen had verteld over de blikseminslag. Niemand hoefde te weten dat hij zelf dichtbij genoeg had gestaan om het gevoeld te hebben, van zijn hakken tot aan zijn voorhoofd, maar te veraf om gewond te raken.
Lammechien kon het onmogelijk zo bedoeld hebben met haar pan kokend water. Niemand kon zoiets bedoelen. Hij had een schreeuw gegeven van schrik en van pijn en had snel de autosleutels gegrepen, terwijl Lammechien verslapt met haar armen langs haar brede heupen had gestaan.
Bij de huisarts had hij zich voorgesteld, en de dokter had zijn arm behandeld en hem geleerd hoe hij het verband dagelijks moest verwisselen.
‘Neem ‘es wat rust’, had de arts gezegd. ‘Je ziet er slecht uit. Laat iemand van de bedrijfsverzorging een paar weken melken.’ Daarna had hij geïnformeerd naar Lammechien, die daar regelmatig kwam, en of ze het jammer vond dat zij nooit zwanger zou kunnen worden. Eibert had hem aangestaard, waarop de arts hem vertelde over een onderzoek, waaruit vier jaar geleden was gebleken dat Lammechien onherstelbare verklevingen had aan beide eierstokken.
Eibert had een minuut lang niets kunnen bedenken om te zeggen. Daarna had hij gevraagd naar een zaadtest, waaruit later bleek dat hij zo vruchtbaar was als de zonde.
Hij was opgestaan en in de lege wachtkamer gaan zitten om na te denken. Zijn lichaam reageerde blijkbaar pas toen op de gebeurtenissen en de verwonding van zijn arm, want hij was nota bene flauwgevallen. Terwijl hij weer langzaam bijkwam, met zijn achterhoofd tegen de witte muur geleund, had hij een vreemde gedachtenstroom ervaren, een soort visioen. Woltertje was in zijn hoofd verschenen. Woltertje uit Blokzijl. Met op de achtergrond de doffe wachtkamermuziek zag hij haar voor zich zweven, net boven de vloer omringd door lege stoelen, met een stralenkrans om het blonde hoofdje als de maagd Maria, en met aan haar hand een kindje.
Hij richtte zijn aandacht op Khoe, die het nog steeds erg naar de zin had. De zon bleef warm schijnen, hij zweette zelfs in zijn neus. Hij snoot in zijn zakdoek en klopte de doek uit; hij wilde zijn hoofd leegmaken, zich alleen concentreren op het hier en nu. Slechts één camping had hij gezien, maar daar wilden ze hem niet hebben. Iets met hygiëne, de mensen waren daar onduidelijk over geweest.
Ze waren al in de buurt van Dwingeloo, en daar waren veel campings, was hem verteld. Voor de zekerheid had hij zijn overall met korte mouwen weer aangetrokken, waarvan hij vanwege de hitte met zijn zakmes de pijpen ook had ingekort.
Zijn schedel voelde onregelmatig aan. Hij had bij het in en uit de caravan stappen vaak zijn hoofd gestoten. Zijn handdoek hing buiten en zijn gewassen kleren ook. Khoe had de hele nacht aan het lange touw vastgestaan aan de houten picknicktafel, die vanochtend een heel stuk verderop stond.
Deze camping had vier huurcaravans, met opgemaakte bedden. Niet goedkoop, wel gemakkelijk. Hij had vanochtend alvast afgerekend en had extra moeten betalen omdat hij het kraantje van het aanrecht af had getrokken en er twee handgrepen van kastjes los waren gekomen. Hij moest steeds bukken als hij zich door de caravan bewoog en voelde zich er niet zo thuis. Hij had goed geslapen, maar liever zat hij buiten.
Hij stommelde de caravan uit en stak zijn benen in de picknicktafel. De collectebus stond er ook.
De jonge buurvrouw uit de kleine camper verderop zag hem zitten en liep op hem af. Ze had hem gisteren ook al aangesproken. Ze bleef staan bij Khoe. ‘Kan ik hem aaien?’
‘Ja.’ Hij keek naar haar blote voeten, haar bruine benen, de bandjes van haar zomerjurkje, haar paardenstaart. Op een vouwstoel vlak voor de kleine camper zat een man, die geconcentreerd heet water in een koffiefilter goot.
De vrouw kwam bij Eibert zitten. Hij zag dat ze geen bh droeg onder het zacht golvende jurkje. Ze pakte de collectebus.
‘Stiblisla-medi,’ las ze hardop. ‘Grappig. Heb je dat zelf verzonnen?’ Het jurkje was omhoog geschoven omdat een stuk van de katoenen stof aan de ruwe bank was blijven haken.
‘Wat?’, Eibert ging verzitten en stootte zijn knie.
Ze tikte op de bus. ‘Hoe kwam je op die naam?’
‘Ik zat in de wachtkamer van de huisarts’, hij liet zijn arm nog een keer zien. ‘Er stond een rek met folders van goede doelen en stichtingen. Zo kwam ik erop. En de dokter zei dat ik een paar weken afstand van mijn werk moest nemen.’
‘Dus toen heb je zelf een stichting opgericht?’ Telkens als haar mondhoeken opkrulden deden haar neus en ogen dat ook.
‘Werken jullie aan kinderen?’
‘Wat is dat nou voor vraag?’ Ze bewoog haar wenkbrauwen.
Hij wees naar de camper. ‘Het is nogal een klein campertje.’
Ze knikte vaag en rammelde aan de collectebus; Khoe hield op met grazen.
Eibert knikte vaag terug. Khoe liep naar hen toe en begon aan de schoot van de vrouw te ruiken. Eibert kamde met zijn vingers door Khoe’s klamme vacht.
‘Komt ze altijd als je met de bus rammelt?’ Ze schoof een stukje van Khoe weg, en omdat haar rokje nog steeds vastzat kwam haar linkerbil tevoorschijn. Ze droeg geen onderbroek, of een miniatuur.
‘Soms. Koeien doen waar ze zin in hebben.’ Hij stond op en klom uit de picknicktafel. ‘Mijn was is klaar.’
Hij pakte de kleren van de waslijn en stopte ze in de tassen op Khoe’s rug. Hij stak zijn hand op als groet en klopte Khoe op haar hals. Gelukkig kwam ze meteen in beweging.
Het was een prachtige tocht door de bossen van het Dwingelderveld. Hij voelde zich sterk en gezond. Hij was een uur lang stijf geweest in zijn korte overall, tijdens het lopen.
Khoe wilde alleen nog maar vóór Eibert uit lopen, waarbij ze zachte warme scheten liet omdat de brokjes op waren en hij haar nu plakken brood met worst en pinda’s voerde. Zowel haar anus als haar kling werden telkens wat breder wanneer ze er één liet waaien; hij moest er steeds naar kijken.
Ze sliepen aan de rand van een vennetje, met voldoende gras voor Khoe en een vogelkijkhut voor Eibert. In de ochtendschemer werd hij gewekt door een echtpaar met verrekijkers dat verbaasd naar hem keek, en naar zijn licht vlekkerige ondergoed, waar hij een waslijntje voor gespannen had. Hij deed het aan, stapte in zijn overall, mompelde gedag en begon een zoektocht naar Khoe, die hem gevlogen was. Hij hoorde haar loeien en keek in de richting van het geluid. Haar nevelig silhouet stond op hem te wachten aan de overkant van het water.
Aan het einde van de ochtend had hij al acht kilometer gelopen. Khoe leek er ook steeds minder moeite mee te hebben.
Zijn schoenen liepen elke dag beter en blaren had hij nooit gekregen, ook al waren het nieuwe schoenen die hij zelf bij de kringloopwinkel in Blijham gekocht had. De vrouw in de strakke broek achter de kassa kende hij niet. Ze kon slecht rekenen. Hij kende eigenlijk weinig mensen in Blijham.
Het was hem opgevallen dat zijn dorp, zijn bedrijf, zelfs de koeien, maar zelden door zijn hoofd speelden. Terwijl hij toch de hele dag tijd had om na te denken. Of dat iets betekende wist hij niet. Hij wist alleen dat zijn koeien precies evenveel liters gaven wanneer de bedrijfsverzorger het melken deed. De stokoude hond, de vaalbruine labrador, ja, die miste hij wel. Hij liet het beest op de koude keukenvloer altijd op zijn voeten liggen en soms ook op het logeerbed. De hond had nog maar kort te gaan.
Khoe lag in het gras en bewoog haar sterke kaken. Morgen zouden ze Blokzijl al kunnen bereiken, als ze in dit tempo door bleven lopen.
Hij had met Lammechien vorig jaar een uitje gehad naar een orchideeënkas. Het was er onder het glas net zo warm en vochtig als de lucht vandaag. Lamme had zich die dag veel te warm gekleed en ze had haar bruine trui om haar middel geknoopt, waar het bij elke stap als een jute zak achter haar kont vlagde. Haar katoenen bloes had al haar zweet geabsorbeerd, en er waren zulke grote donkere vlekken ontstaan dat Eibert had gezegd dat ze op een roodbonte leek. Het was een goeie grap geweest; hij lachte er nu nog hardop om.
Khoe hief haar kop op en snoof. Ze trippelde deze nieuwe ochtend steeds zigzaggend voor hem uit en nu de warme regen was gestopt en de zon weer scheen sloeg de damp uit haar vacht. Ze was zorgeloos; of ze nu wel of niet vruchtbaar was, anders was, kween of niet - elke ochtend begon ze smakkend aan de kersverse dag.
Hij had de afgelopen nacht tegen haar warme vacht aan in het stro gelegen. Koeien hebben een hogere temperatuur dan mensen. Hij had meebewogen met haar ademhaling en geluisterd naar de kabbelende regen op het golfplaten dak van de verlaten schuur. Hij had zich licht en vrij gevoeld.
Straks zouden ze in Blokzijl aankomen. Hij kon de weg tussen het grasland met de vele sloten zo voor zich zien. De boerderij ook. En Woltertje.
De zon scheen, maar in het zuiden had de lucht een kopschuwe kleur gekregen. Hij ging tegen een hek zitten en liet Khoe grazen. Af en toe sidderde ze met haar bilspieren. Ze had alleen nog de aanhechting van haar staart, die ze steeds bewoog. Het zou hem niet verbazen als ze toch een gewone pink bleek te zijn. Haar vulva glom in de zon en het vocht liep langs haar achterpoten.
Na een uur ging hij verder, achter de vierkwartsmaat van Khoe’s hoefijzers aan. In de verte gloorde het plaatsnaambord. Gelukkig konden ze het Blokzijlse centrum mijden; voor de eerste restaurants sloegen ze rechtsaf. De weg kromde zich langzaam met een boog naar het oosten. Na een kwartier nam hij links het smalle weggetje waar ze had gewoond. En misschien nog woonde.
Dertig meter voor de boerderij bleef hij staan en zag dat het huis was opgeknapt en een grote nieuwe aanbouw had. Het erf was netjes. Woonden er andere mensen? Hij begon te lopen, alleen, Khoe weigerde. Ze hield haar blik strak op de lange rechte weg gericht, waarvan het einde onzichtbaar was verdwenen in de bolle grijsgroene wolken die traag en stil aan kwamen rollen. Hij liet haar staan.
Achter de ramen van het nieuwe huis was geen beweging. Het zag er behaaglijk uit: modern en toch huiselijk. Hij stapte het erf op en keek om zich heen. Het klamme zweet kleefde op zijn rug. Een halve kilometer verderop was iemand op het land dat bij de boerderij hoorde met een John Deere een snee gras aan het maaien. Bij de hoge voersilo hoorde hij een ander geluid, een hoge stem, hij liep er langs de lange kant van de grote schuur naartoe. Aan het einde bleef hij staan en stak zijn hoofd voorzichtig om de hoek. Achter op het erf, naast de metalen silo, had iemand van kuubskisten en plastic een zwembad gemaakt. Woltertje stond erin en gebaarde naar iets of iemand die hij niet kon zien. Ze maakte hoge geluidjes; ze had plezier. De punten van haar blonde haren waren nat, ze had langer haar dan twee jaar geleden. Haar gezicht was van hem afgekeerd, ze keek naar het noorden, waar de lucht nog neutraal was. De bandjes van haar zomerse bikini waren op haar rug met een fijn strikje vastgeknoopt. Haar lichaam zag er voller uit, met fraaie scherpe contouren. Haar huid stak bruin af tegen de gele lapjes stof. Haar gebaren waren druk en ontspannen tegelijk, als een dirigent die genoot van het spel. Ze was minder meisjesachtig, maar ze was nog steeds erg mooi.
Er klonk gerommel in de verte en het begon opeens te waaien. Eibert keek achterom. De wolken stonden bol van de spanning en het was een kwestie van minuten voor ze hun eerste ontlading af zouden vuren.
Zij moest uit dat bad. Eibert probeerde zijn blik los te rukken en in actie te komen, maar hij bleef naar Woltertje staren en kwam niet in beweging.
Opeens reed de groene trekker met opgeklapte, stilgezette maaibalk het erf op. Een jonge man met een hip baardje en veel haar stapte uit en gebaarde naar Woltertje. Ze draaide zich om en zag de onweerslucht. Ze bukte zich, tilde een kind uit het water en zette het over de rand op de grond.
Tegen de zwarte achtergrond van het landbouwplastic zag Eibert duidelijk de mollige beentjes, het naakte lijfje en het eivormige hoofdje van een kleine jongen. De man tilde de dreumes hoog op en zette hem op zijn nek. Zijn rechterarm sloeg hij om Woltertje heen. Ze stapte in haar slippers en verdween met de man en hun kind door de achterdeur het huis in. Niemand keek om.
Hij liep naar Khoe. Ze was al in beweging gekomen en stapte in haar koeiencadans voort in zuidelijke richting, tegen de wind in. Ze liep zoals ze altijd liep, en ze rook zoals ze altijd rook. Eibert volgde als vanzelf de wiegende schonken voor hem.